Ingrijpen in de verkeersomgeving is vaak bedoeld om het verkeer, of het verkeersgedrag,
veiliger te maken. En dikwijls gaat het dan om ingrepen die de omgeving er anders uit laten
zien. Zo’n ingreep kan zelfs louter bedoeld zijn om langs die visuele weg het gedrag te beïn-
vloeden. Maar ook als de ingreep een ander doel had zijn er visuele gevolgen die invloed
kunnen hebben op het verkeersgedrag. Verkeer-Zien, het samenwerkingsverband van VMC
en IWACC, richt zich op de visuele kanten van verkeersomgeving en verkeersgedrag.
IWACC in het bijzonder werkt al sinds 1975 op dat gebied - zij het met een noodgedwongen
onderbreking...
Het hier aangeboden verhaal is bedoeld voor hen die ingrijpen in de visuele verkeersomge-
ving. Zo’n tekst bevat vaak recepten met de strekking: “zo moet het” en “zo moet het
niet”. Maar dit verhaal is anders. Het gaat over wat het zien van een omgeving om te begin-
nen eigenlijk inhoudt, en over waarom we het principiële verschil tussen een omgeving en
wat we zien niet licht moeten opvatten.
— · —
“Wat zien van een omgeving eigenlijk inhoudt” klinkt nogal filosofisch, maar een helder idee
ervan hebben heeft wel degelijk praktisch nut: het voorkomt een verkeerde aanpak. Een
theoretisch al te diepgravende beschouwing is hier niet zo zinvol*. Op dit gebied bestaat
wel al heel veel detailkennis, maar er is nog veel meer onduidelijk. Wat we nu weten is niet
zomaar voor alles en nog wat in simpele gebruiksregels te gieten. Het is niet te vermijden
dat we vaak op een ‘ambachtelijke’ manier te werk moeten gaan. Diagnostische methodes
en behandelingsideeën ontwikkelen we dan door leren in de praktijk. Natuurlijk moet alles
wat we verzinnen en doen wel kloppen met wat er aan zinvols te weten valt. Maar vooral
moeten we in de gaten houden dat de omgeving niet zomaar hetzelfde is als wat we zien.
De ervaring heeft geleerd dat veel visuele ingrepen ‘van achter het bureau’ worden bedacht
en dan minder handig uitvallen. Of men gaat weliswaar uit van redelijk lijkende intuïties,
maar die kloppen dan heel vaak niet met wat we weten over de grondslagen van het zien.
En zelfs als men met uit proeven verkregen gegevens werkt gaat het nogal eens mis, bij-
voorbeeld omdat de aangepakte situatie anders is dan de theoretische. Geen wonder, want
zien is een ingewikkelde zaak, waarin het natuurkundige, het biologische en het psychologi-
sche onontwarbaar verweven zijn.
Een tekort aan kennis en inzicht kan, doordat het om zo’n ingewikkelde zaak gaat, allerlei
gezichten hebben. De een weet soms wel iets van de natuurkunde van licht e.d. maar niet
genoeg over de biologie van het oog en de werking van het visuele brein. Een ander heeft
wel kennis van psychologische theorieën over het zien, of over onder bepaalde omstandig-
heden behaalde experimentele uitkomsten, maar de fysische kennis schiet tekort. Vooral is
er ook een niet te onderschatten ambachtelijk aspect: velen van ons ontbreekt het aan vol-
doende visueel ‘talent’, of anders heeft men niet genoeg visuele vaardigheid ontwikkeld.
Het ‘ambachtelijke’ is altijd belangrijk, omdat het gebrekkige kennis kan aanvullen.
— · —
Het onderstaande richt zich op één bepaalde, lastige oorzaak waardoor visuele ingrepen
verkeerd of onwerkzaam kunnen uitpakken. De verkeersomgeving is een buitenwereld, met
dingen die je kunt optillen, die je kunt schilderen**, waar je tegenaan kunt botsen, waar-
over je kunt rijden en ga zo maar door. Hij dient zich voor onze ogen aan als een decor,
waar we ‘naar kijken’. Zodoende kunnen we hem zien - maar dat zien doen we in ons hoofd
en niet in die buitenwereld. (zie illustratie hiernaast)
Als we over dat decor praten halen we die twee kanten ervan telkens door elkaar. We
praten over de dingen in de buitenwereld zoals we ze zien, zonder verschil te maken. Toch
zijn de eigenschappen van dat tastbare decor (de zetstukken) helemaal niet gelijk aan die
van wat er in ons hoofd mee correspondeert - en andersom (daarbuiten worden electro-
magnetische golflengtes gereflecteerd en geabsobeerd - maar dat zijn geen kleuren, want
die ‘bestaan’ alleen in je hoofd). En omdat we zo praten, dénken we telkens ook zo. Het
fysieke toneel ‘correspondeert’ wel met het cognitieve toneel in ons hoofd, maar lang niet
in elk opzicht (kleuren corresponderen niet met individuele golflengtes). Toch halen we die
twee door elkaar, want de terminologie van alledag zit ons in de weg. Je kijkt rond in de
buitenwereld door rond te kijken in die wereld in je hoofd!
Destijds al liep IWACC hier hard tegenaan. We begrepen dat deze verwarring dringend
moest worden opgelost. Zo’n ontologisch probleem, zoals men dat wel noemt, heeft lastige
epistemologische kanten. Dat klinkt inderdaad naar filosofie, en uit die hoek zal men niet
gauw iets verwachten dat handig is voor de praktijk...
Nu werkten we bij IWACC juist volop in de praktijk èn er was o.a. cognitieve en natuurfilo-
sofische kennis voorhanden. Al doende bedachten we, met vallen en opstaan, een termino-
logie die ons beschermde tegen al te veel verwarring. Een terminologie die het werk voor de
praktijk niet in de weg zat en juist handig uitkwam bij het vinden van oplossingen. De tus-
senliggende jaren – en vooral sinds 2012 – is er nog verder aan gesleuteld en natuurlijk is
daarbij ook nieuwe kennis gebruikt.
— · —
In ‘Ruimtebesef’ hieronder worden oude experimenten aangehaald. Die experimenten stam-
men uit de periode 1978-1989. In 1989 raakten Ruurd en twee van onze toenmalige mede
werkers alledrie volledig uitgeschakeld. Zo kwam het verkeerswerk van IWACC stil te
liggen, tot het in 2012 door de samenwerking met VMC weer tot leven gewekt werd. Helaas
is de meeste tekst over de experimenten van destijds verloren gegaan, op wat fragmenten
na die toevallig terecht gekomen waren in publicaties over andere zaken.
 
In ‘Modeltafereel’ gaat het ten slotte over hoe die speciale term werd bedacht als een werk-
tuig bij het visueel beoordelen van omgevingen, en het opperen van mogelijkheden om
zinvol in een omgeving in te grijpen. Met die term wordt het heel makkelijk om vast te
houden aan het verschil tussen de tastbare omgeving en wat we zien.
Het nu volgende verhaal over onze benadering lijkt misschien taaie kost, maar bedenk dat
wij telkens heel praktisch van die benadering geprofiteerd hebben en nog steeds profiteren.
-----------------------------------------------------------------------------------------------
* Er zijn theoretisch dieper gravende benaderingen van zien en kennen, zoals in [1], [2] en [3].
** Dit ‘schilderen’ is opzettelijk dubbelzinnig: allebei betekenissen gaan op.
We hebben ook de indruk - of liever de ervaring - dat een achterligger vanwege het goede zicht op de voorligger de ernst onderschat van de zichtbelemmering door mist, zoals die zich aandient aan de voorrijder van een sliert. Wie voorop rijdt zal vaak merken dat de achter haar rijdende auto wel heel dichtbij kruipt.
Ruimtebesef
Ons ruimtebesef is een algemeen cognitief ‘domein’, waarvoor bij vrijwel alle mensen – en
waarschijnlijk ook bij naaste verwanten van de mens - a.h.w. altijd een algemeen ‘sjabloon’
beschikbaar is. Je hebt al een kaal ruimtebesef zonder directe input van zintuiglijke waarne-
ming. Zonder zien (d.w.z. blind of met je ogen dicht) en zonder horen (d.w.z. doof of met
vingers in je oren), dus zonder inbreng van de ‘dieptezintuigen’, is er al een ruimtebesef
waarin geen speciale voorkeur heerst voor bepaalde richtingen. Wel lijkt het er ook in die
‘verbeelding’ op dat de ruimte die voor je ligt wat anders ‘behandeld’ wordt dan die achter
je ligt, en de ruimte die boven je hoofd zit wat anders dan die onder je voeten zit. Het ‘om-
je-heen zitten’ van die ruimte is kennelijk nogal horizontaal en voorwaarts georiënteerd –
niet zo vreemd voor een wezen dat zich vooral vooruit voortbeweegt op een oppervlak in
een door de zwaartekracht in op-en-neer verdeelde ruimte.
Het ruimtebesef is als het ware ook een nog met zaken te vullen sjabloon oftewel plekken-
verzameling in de verbeelding, met plekken waarnaar men wijzen kan en die verder weg of
dichterbij liggen. Doet een ziende de ogen open, dan wordt de zaak wel een beetje toege-
spitst: wat achter je ligt is niet voorhanden in het ‘buitentafereel’ en het komt dus ook niet
echt voor in de visueel-cognitieve wereld. Het ruimtesjabloon dat voor je ligt raakt razend-
snel gestoffeerd met visuele zaken, maar de ruimte achter je wordt niet op dezelfde manier
ingevuld. Via deze manier van spreken gingen we het gevulde voorwaartse ruimtesjabloon
een ‘modeltafereel’ noemen, waarover verderop meer.
— · —
Het omgaan met ruimtelijk besef oftewel ruimtesjabloon is vermoedelijk goeddeels ‘aange-
leerd’, al zal de ervoor benodigde neurale hardware in principe al vroeg zijn aangelegd.
Door het genoemde ‘leren’ zal die hardware door de ervaringen worden ‘getuned’, waarbij
de individuele specialisatie vooral afhankelijk is van de bruikbare zintuigen (extreem voor-
beeld: al of niet blind). Dat soort hardware-specialisatie zal vermoedelijk tamelijk vast ko-
men te liggen; bij blinden, althans sommige, zijn hersengebieden die normaliter als ‘visueel’
worden aangeduid in gebruik bij het ervaren van ruimte waarin via andere zintuigen (tastzin,
gehoor) waargenomen omgevingsonderdelen een plaats krijgen.
Specialisatie door het soort omgeving waarin een individu opgroeit lijkt veel flexibeler: een
heel vreemde omgeving, zoals een gebergte voor een laaglandmens, maakt dat afstanden
en groottes in het begin fout worden ingeschat, maar gewenning (leren) verloopt tamelijk
snel. Bij door ons en onze toenmalige medewerkers gedane pogingen om twee- of driedi-
mensionale taferelen te maken (of door toeval te laten ontstaan) waarmee een onvoorbe-
reide waarnemer helemaal niks kon beginnen, bleek dat dit zo goed als onmogelijk was:
het lukte gewoonweg niet.
Wel was de waarnemer vaak niet in staat om het getoonde redelijk te begrijpen (wat is
dat? wat gebeurt hier?), maar de ‘ordening’ van wat gezien werd was grotendeels meteen
duidelijk. Bij de opdracht om te wijzen naar onderdelen van wat men zag wees men altijd
goed, ook al zei men dan “dat langwerpige groene brok” of iets dergelijks. In beginsel her-
kenbare ‘brokken’ (wij zeiden dan ‘partijen’) werden, als we ze ten opzichte van de
lichaamsas ondersteboven vertoonden, vaak niet goed herkend (gezichten!), maar ook van
deze werd de wijspositie correct aangeduid. Alleen de (relatieve) verwijdering (‘afstand’)
vanaf de waarnemer was vaak moeilijk of helemaal niet thuis te brengen, ook niet in
termen van welk van twee ‘brokken’ verder lag dan het andere. Dat laatste ‘lukte’ alleen
altijd als het om twee ondoorzichtige ‘brokken’ met een duidelijke contour ging, waarvan
de een duidelijk de contour van de ander leek te onderbreken (dat lukken is betrekkelijk,
er kan in zo’n geval sprake zijn van schijnbaar overlappen, want de contour van het ene
brok kan precies in een hap uit een ander brok passen, zodat het ene er ten onrechte voor
lijkt te liggen, zie illustratie hiernaast).
— · —
NB: hierboven werden de wat rare term wijspositie en de in dit verband wat ongewone term
verwijdering gebruikt. De reden is dat gewone termen als positie en afstand niet zonder
contradicties en verwarring te gebruiken zijn als we het hebben over buitentaferelen, af-
beeldingen ervan, en dat cognitieve modeltafereel. Van een buitentafereel mag bijvoorbeeld
‘afstand’ duidelijk zijn als iets dat objectief te meten valt, maar dat is niet zo in het model-
tafereel. Als we naar een platte afbeelding kijken is daarin de afstand ook niet duidelijk,
zeker niet als het gaat om hoe ver iets is, maar ‘positie’ in de afbeelding is weer wel ondub-
belzinnig, enz. In dit stuk hebben we daarom gekozen voor termen als wijspositie en verwij-
dering. Een volledige discussie over dit soort problemen zou hier veel te ver voeren en lijkt
ook helemaal niet nodig.
Omdat ook termen als links-rechts en boven-onder dubbelzinnig kunnen zijn, gebruiken we
hiervoor verder termen die niet verwijzen naar toevallige omstandigheden, maar meer weg-
hebben van de anatomische indeling waarmee de zijdelingse, de voor-achter en de hoofd-
voeten richtingen ten opzichte van de waarnemer kunnen worden aangeduid. In de anato-
mie zeggen we lateraal, frontaal/dorsaal en anterior/posterior ten opzichte van loodrecht op
elkaar staande standaardvlakken door het lichaamsmiddelpunt. Het gaat dan om wat in de
richting van de linker- of rechterhand ligt, wat in de richting van de borstkas dan wel de rug
gelegen is, of in de richting van het hoofd dan wel de voeten.
Voor de visuele ruimte gaat het ten eerste om zijdelingse wijsposities die ten opzichte van
recht vooruit meer of minder aan de linker- dan wel de rechterhand liggen: we noemen dat
hier verder kortweg de x-posities. Ten tweede zijn er de wijsposities die ten opzichte van
recht vooruit boven- of onderin het tafereel liggen: die noemen we hier verder kortweg de
y-posities. Samengevat zijn dat de xy-posities. De waargenomen verwijderingen van zaken
in bepaalde xy-posities noemen we verder de z-componenten. Met die laatste is voor de
visuele ervaring iets bijzonders aan de hand, zoals we hierboven al konden merken.
— · —
NB: Deze x-y-z voorstelling is anders dan meetkundig gebruikelijk is. Daar bepalen x en y
een horizontaal vlak met daarbij een verticale z-as. Onze voorstelling is vooral geen klas-
siek meetkundig coördinatenstelsel, omdat het - wat de xy-posities betreft - gaat om door
wijsrichtingen bepaalde plekken in wat men zien kan als een denkbeeldig, verticaal voor de
waarnemer staand ‘tafereelvlak’. Terwijl het bij de z-component gaat om relatieve verwijde-
ringen in door die xy-posities bepaalde richtingen.
Abstract schema hiernaast: de punten waar de pijlen het denkbeeldige tafereelvlak snijden
stellen hier de altijd ondubbelzinnige wijsposities voor, en de lengtes van de pijlen verbeel-
den de cognitief bepaalde verwijderingen of z-componenten. Opgevat als ‘van boven’ be-
schouwd stellen de wijsposities dus x-posities voor; met het schema 90° gedraaid en als
‘van opzij’ beschouwd verbeelden de wijsposities juist y-posities.
Het viel in de oude proeven (met zienden) dus op dat de xy-positie altijd en onmiddellijk
ondubbelzinnig voorhanden was, terwijl de z-component soms snel genoeg werd vastge-
steld, maar vaker onzeker was en afhankelijk van nadere waarneming. Die nadere waarne-
ming bestond om te beginnen uit oogbewegingen (fixaties) waarmee details werden inge-
vuld, en vooral uit het nader herkennen van de diverse ‘partijen’ en hun onderlinge relaties.
Een voor de hand liggende verklaring is dat de xy-indeling van de stimuli, die aan het waar-
nemen voorafgaan, is vastgelegd in de uiteindelijk tweedimensionale ordening van de net-
vliescellen, en dat de daarin vervatte informatie onderweg naar cognitie niet zomaar verlo-
ren gaat, zie [1], [2]. De z-component van het waargenomene moet bij de ‘partijen’ in een
tafereel blijkbaar als ‘betekenis’ vooral worden afgeleid met behulp van andere bronnen.
Bij die ‘andere bronnen’ horen ook de zaken die men gewoonlijk aanduidt met de term
‘cues’. Zie ook [4] voor algemene opmerkingen daarover, en [3]. Bij het geheel automatisch
interpreteren van zulke cues speelt leren, en dus het geheugen, natuurlijk een grote rol,
maar het is lang niet ondenkbaar dat bepaalde aspecten van die automatische verwerking
al gefaciliteerd worden door genetisch voorbereide routines.
Modeltafereel
In het bovenstaande is de visueel waar te nemen omgeving al een paar maal aangeduid als
een ‘tafereel’, of preciezer: ‘buitentafereel’. Bijzonder is dat door de aard van ons visuele
apparaat alleen de voorwaarts gelegen ruimte concreet beschikbaar is voor het visuele
ruimtebesef. En dat daarvan de hierboven zo aangeduide xy-indeling wel direct en ondub-
belzinnig voorhanden is, maar dat de z-component, de ‘diepte’, in het brein moet worden
gereconstrueerd uit allerlei cues. Het gevolg is dat op een verticaal plat vlak gesimuleerde
taferelen door ons redelijk overtuigend worden ervaren alsof het om ‘echte’ omgevingen
gaat. Zulke simulerende buitentaferelen zijn weliswaar verstoken van de dieptecue uit ons
binoculaire ‘stereozien’, maar die cue werkt so-wie-so niet op grotere afstanden, en in een
plat tafereel kunnen de overblijvende cues - en dat zijn er nogal wat - dit gebrek groten-
deels compenseren (zie [3] en hoofdstuk Parallax, bewegingsparallax en 3D in [4]).
Zodoende kunnen we naar schilderijen, films e.d. kijken alsof het om een ‘echte’ omgeving
gaat. We noemen zulke simulerende taferelen beelden of afbeeldingen. Men heeft vaak de
neiging om de cognitief voorhanden visuele gewaarwording “in ons hoofd” dan ook maar
‘beeld’ te noemen. Dit is natuurlijk heel verwarrend: het zit een rationele aanpak van de
omgeving, dus het buitentafereel, met de bedoeling onze gewaarwording ervan te beïnvloe-
den, danig in de weg. Onze gewaarwording is de omgeving niet, en ook geen ‘beeld’ ervan
– waar dan immers weer naar gekeken zou moeten worden (zie [5]). We kunnen onze ge-
waarwording van een buitentafereel – of het nu een ‘echt’ is of een afbeelding ervan - beter
beschouwen als een cognitief model ervan. Nu alweer bijna veertig jaar geleden introdu-
ceerden wij daarvoor de term ‘modeltafereel’.
De term bleek een handig instrument, om te beginnen omdat het een spraakverwarring
uitsloot, zodat je bij het formuleren van ideeën enz. telkens goed uit elkaar hield waar het
over ging. Door die handigheid was het vooral beter mogelijk om over de eigenschappen
van het modeltafereel te spreken zonder dat het leek of het over het tafereel ‘daar buiten’
ging, en andersom. Destijds leerden wij daarmee verschil te maken tussen het naïef kijken
naar het buitentafereel en, zoals we dat noemden, het “beoordelen van het modeltafereel”.
Dit kwam goed van pas toen wij betrokken raakten bij het zoeken naar oplossingen voor
visuele verkeersproblemen.
(Wat nu volgt bevat een bewerking van hoofdstuk Schildersoog in [4].)
— · —
Bij het beoordelen van verkeerstaferelen is een bijzondere handigheid of techniek nodig
die lastig valt uit te leggen aan een publiek dat er nooit zo bewust bij stilstond. Hier staat
“bewust”, want in beginsel beschikt iedereen wel over zo’n techniek, gaandeweg aange-
leerd in een beroep of een andere bezigheid. Het is dan een vanzelfsprekende handigheid
waar men geen speciale term voor gebruikt. Hier gaat het over een bekwaamheid die voor
het beoordelen van taferelen niet gemist kan worden, een ‘schildersoog’.
Stel, een naïeve waarnemer staat in een lange, betegelde gang. De tegels zijn allemaal ge-
maakt naar precies hetzelfde kleurige ontwerp. De belichting in deze gang is echter niet
overal gelijk, maar hij verloopt of wisselt, met als gevolg dat de tegeltjes van plek tot plek
nogal van kleur gaan verschillen.
Stel dat die naïeve waarnemer er nu ter plaatse, naar de natuur, een schilderijtje van
maakt. Dat wordt dan meestal een schilderijtje waarin elk tegeltje met datzelfde motief,
van voor naar achter in de gang, ook met precies dezelfde verftinten geschilderd is. Want
de waarnemer zag dat het allemaal dezelfde tegeltjes waren en dus schildert hij ze allemaal
hetzelfde. En... het schilderijtje ziet er dan helaas héél raar uit.
Dit ligt aan een verschijnsel dat ‘kleurconstantie’ heet: al ziende wordt het brein ook de ver-
anderende belichting gewaar, en dat wordt bij het waarnemen onbewust zodanig compen-
serend aangewend dat de waarnemer ziet dat het toch allemaal dezelfde tegeltjes zijn.
De zogeheten naïeve schilderkunst laat dat vaak zien. Het buitentafereel van zo’n schilderij-
tje ziet er voor de beschouwer helaas nogal ‘onecht’ in plaats van ‘net echt’ uit. Dat komt
doordat de lokale, nog niet cognitief gecompenseerde tinten in het buitentafereel niet goed
zijn overgebracht, zodat je niet correct geïnformeerd wordt over de belichting in die gang.
Hierdoor roept zo’n afbeelding bij ons niet alleen een heel ander modeltafereel op dan de
voorbeeldgang zou hebben gedaan, maar je ziet vooral dat de afbeelding niet klopt. Het
buitentafereel waar je naar kijkt is nu tamelijk onbegrijpelijk.
(Nog niet cognitief gecompenseerde visuele eigenschappen, zoals die lokale tinten, noemen
we verder zolang ‘primaire’ visuele eigenschappen. Daarbij horen ook zaken als het ‘eigen-
lijk’ verticaal staan van dingen die scheef ‘lijken’ onder invloed van wat er omheen zit, en
die je dan in het schilderij dus juist wèl verticaal zou moeten schilderen.)
— · —
Dat door compensatie ‘weten wat het is dat je ziet’, zoals bij die tegeltjes, is uiteraard heel
nuttig, maar leidt dus ook tot rare afbeeldingen. Er is gelukkig redding: je kunt namelijk
toch zien dat die tegeltjes, die in materiaaltermen allemaal dezelfde kleur ‘hebben’, er door
de verschillende belichting toch allemaal anders ‘uitzien’. Ook ons modeltafereel kan wel
degelijk die verschillen laten zien, maar je moet erop leren letten. In plaats van niet verder
te gaan dan kijken en dan zien dat daar weer net zo’n tegeltje zit, moet je vervolgens
‘lokaal’ kijken naar hoe het eruit ziet, los van wat voor ding het is. Dat is wat we het ‘beoor-
delen van het modeltafereel’ noemen. De kunst is natuurlijk te leren welke van die primaire
visuele eigenschappen, los van allerlei compensatie, van belang zijn voor de herkenning.
De daarin geoefende waarnemer kan dat benutten; vandaar dat een bekwame schilder niet
per ongeluk van zulke rare schilderijtjes maakt. Met behulp van afwijkend gemengde tinten
in ‘partijen’ die bij gelijke belichting wel van gelijke aard zouden zijn, informeert hij de toe-
schouwer van het schilderij juist heel handig over de veranderlijke belichting in het door
hem gesimuleerde buitentafereel. De schilder moet ervoor waken dat hij zich louter laat
leiden door de betekenis van alle details in het oorspronkelijke buitentafereel daar voor
hem. Dan kan hij de simulatie juist wel zó neerzetten dat de naïeve waarnemer, die het
zelf nota bene vooral gaat om wat hij ziet en minder om hoe hij het ziet, de tafereelinhoud
goed begrijpt.
— · —
Zulk analytisch kijken is ook nodig bij een verkeerstafereel: beoordeel het modeltafereel
vooral ook eens los van de betekenis der dingen. Men moet in staat zijn om de breincon-
structies aangaande de aard of het doel van wat men ziet los te maken van de primaire vi
suele kwaliteiten - de verdeling van tinten, helderheden, texturen enz. Anders kan men niet
goed beoordelen wat er mis is, of ingrepen verzinnen om de situatie te verbeteren. Het zijn
namelijk vaak die strikt visuele details die het herkennen van wat iets is moeilijk of gemak-
kelijk maken. Zonder dit inzicht dreigt men de verkeersomgeving vol te stoppen met ‘rare
schilderijtjes’. Er ontstaat dan een onsamenhangende omgeving waar moeilijk uit wijs te
worden valt.
Dit wil niet zeggen dat de betekenis van dingen onbelangrijk is. Ook die betekenissen
moeten de samenhang en daarmee de herkenbaarheid bevorderen. Zonder elkaar onder-
ling ondersteunende herkenbaarheden en correcte primaire visuele eigenschappen ontaardt
een buitentafereel in een collage. In een collage vinden we moeilijk onze weg en kunnen we
lastig anticiperen op veranderingen in de omgeving: de ‘natuurlijke logica’ ontbreekt.
Zomaar opvallende dingen toevoegen of zaken louter opvallender maken is ook zo’n on-
twrichtende ingreep [6]. Destijds introduceerde IWACC voor die gewenste natuurlijke logica
de termen ‘plausibiliteit’ en ‘tafereelsamenhang’. Met tafereelsamenhang gaat het om de
werking van een omgeving als herkenningscontext voor zijn delen. Dat en meer moet trou-
wens worden aangekaart in een afzonderlijk stuk.
— · —
Het begrip modeltafereel is overigens een veelzijdig instrument. Toen Jan Koenderink
[2],[3] er rond 1987 van hoorde, merkte hij op dat er ook een bepaalde rol van oogbewe-
gingen (fixaties) handig mee te beschrijven viel. Het modeltafereel was dan als een atlas
met platen van onbepaalde, maar grove schaal. Door de centrale blik te verplaatsen zocht
men voor de gefixeerde plek als het ware een kaartblad op met veel meer detail...
Verder voorkomt het begrip modeltafereel dat je te snel begrippen die je op de buitenwereld
toepast gelijk stelt aan begrippen die ontleend zijn aan de werking van het herkennende
brein. De algemene opvatting is dat een brein dingen herkent, ook visueel, via een soort
toewijzen aan of indelen in categorieën. Maar zulke ‘denkcategorieën’, die o.a. resulteren in
ons modeltafereel, zijn natuurlijk niet zomaar dezelfde als de ‘categorieën’ die we vanwege
formele redenen van utiliteit e.d. verzinnen om de dingen uit ons vakgebied mee in te
delen. De denkcategorieën waarmee het brein natuurlijke wegomgevingen herkent en een
daarbij aansluitend gedrag aanstuurt - dat zijn dan ook niet per se de categorieën waarin
we wegen wensen in te delen. Dat is zelfs buitengewoon onwaarschijnlijk. Meer hierover
in [8].
— · —
Zien is natuurlijk waar verkeersgedrag mee begint. Het modeltafereel van een bestuurder is
dus waar we het eerst aan moeten denken als we een verkeerssituatie moeten beoordelen,
veranderen of ontwerpen. Beoordeling vanuit het gezichtspunt van een bestuurder is
daarom van het begin af aan essentieel. Anders kunnen er net zulke grote problemen ont-
staan als met de tweede Coentunnel in Amsterdam, waar zich al vrijwel direct vanaf de ope-
ning op 16 mei 2013 een regen van ongevallen begon voor te doen, omdat bestuurders
door de uitvoering visueel op het verkeerde been werden gezet. Zulk beoordelen is trou-
wens helemaal niet zo eenvoudig, maar het móet gewoon. Meer daarover valt te lezen in [4],
en een voorbeeld is te vinden in het verslag van een onderzoek dat die beoordeling
als uitgangspunt had, zie [9].
Heel handig is ten slotte dat je met de term ‘modeltafereel’ het volgende nu zo simpel kunt
zeggen en begrijpen. Het buitentafereel is in principe voor iedereen gelijk, afgezien van per-
spectiefverschillen door verschil in standplaats – maar je kunt gemakkelijk van standplaats
wisselen om tegenover precies hetzelfde buitentafereel te staan. Het modeltafereel van ver-
schillende waarnemers kan juist heel erg verschillend zijn, afhankelijk van iemands taak en
ervaring. Zaken als taak en ervaring kunnen maken dat de ene waarnemer heel andere
waarnemingsprioriteiten heeft dan een andere (zie hoofdstuk Waarnemingsprioriteit in [4]).
En dat betekent weer dat twee mensen, die naar hetzelfde buitentafereel kijken en ‘zien’,
toch een heel verschillend modeltafereel, tja, ‘zien’. (zie illustratie hiernaast)
Verwijzingen
[1] de Vries, P. H. (2004). Effects of binding in the identification of objects.
In: Psychological Research (2004) 69: 41-66
[2] Koenderink, Jan J.; van Doorn, Andrea J; Wagemans, Johan (2011). Depth.
In: i-Perception (2011) volume 2, pages 541 - 564
van Doorn, Andrea J; Koenderink, Jan J.; Wagemans, Johan (2013). Exocentric pointing
in the visual field.
In: i-Perception (2013) volume 4, pages 532-542
Wagemans, Johan; van Doorn, Andrea J; Koenderink, Jan J. (2011). Measuring 3D point
configurations in pictorial space.
In: i-Perception (2011) volume 2, pages 77 - 111
[3] Wagemans, Johan; van Doorn, Andrea J; Koenderink, Jan J. (2010). The shading cue in context.
In: i-Perception (2010) volume 1, pages 159 - 177
[4] van Kelegom, Max en Groot, Ruurd & Mieke (2014). Uitgangspunten van Natuurlijk Sturen NS.
http://www.verkeerzien.nl/pub/UitgangspuntenNS.pdf
[5] Groot, Ruurd en van Kelegom, Max (2012-2014). Blij Dat ik Kijk (Klaas & Bertje verklaren
het nader).
http://www.verkeerzien.nl/verhalen/Blij_Dat_Ik_Kijk.pdf
[6] Groot, R.E. e.a. (1982). Drawbacks of the emphasis on conspicuousness for the natural coherence of the perceived traffic scene.
In: Proceedings of the 14th Study Week on Traff. Safety and Engin. 1982, Strasbourg. FIA, Paris
[7] Ebell-Vonk E.M. e.a.(1986). Retroreflekterende materialen en de visuele inrichting van het wegverkeer. IWACC 1986-VII.
(Uitgave SVT, DVV, ANWB)
[8] Groot, Ruurd & Mieke (2014). Bezwaren tegen formele categorieën in de verkeersinrichting.
http://www.verkeerzien.nl/Categorie&Bezwaren/
[9] van Kelegom, Max en Groot, Ruurd & Mieke (2013). Kalmer aan op de N788 bij Beekbergen.
als zipfile (twee versies) te downloaden via
http://www.verkeerzien.nl/serieuze/teksten.html
 
 
 
Klik hier voor deze tekst als pdf Klik hier voor meer van dit soort teksten